×

Onwaardigheidsregeling art. 4:3 BW

In een eerdere bijdrage voor het Erfrechtmagazine besprak ik de casus van de gifmoord en de erfrechtelijke gevolgen van de zelfdoding van Yvon K. – verdachte van de gifmoord op haar echtgenoot, Chris Grinwis (‘erflater’) – twee dagen voordat de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan in deze strafzaak. Om onwaardig te zijn om te erven, is een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling nodig op grond van art. 4:3 lid 1 sub a BW. Dit artikellid luidt als volgt:

“Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:

a. Hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;”

Op 6 december 2024 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin het ook gaat om de onwaardigheid om te erven op grond van art. 4:3 lid 1 sub a BW. In deze bijdrage zal dit recente arrest van de Hoge Raad centraal staan.

 

  1. Relevante feiten en vorderingen in conventie en reconventie over de onwaardigheid

In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1797) gaat het om een man die zijn vrouw opzettelijk om het leven heeft gebracht onder invloed van een psychose. De strafrechter ontslaat de man van alle rechtsvervolging vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van het feit en legt TBS met dwangverpleging op. De man en vrouw waren twee jaar voor het overlijden van de vrouw in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Ten tijde van deze huwelijkssluiting had de man geen vermogen, maar alleen hoge schulden. Tijdens het huwelijk heeft de man de vrouw psychisch en lichamelijk mishandeld en haar geïsoleerd van haar familie en vrienden. De nalatenschap van de vrouw bestaat voor een belangrijk deel uit vermogen van haar overleden ouders.

De broer van de vrouw start om begrijpelijke redenen een gerechtelijke procedure waarin hij een verklaring voor recht vordert, primair dat de man op grond van art. 4:3 BW onwaardig is om van de vrouw te erven, subsidiair dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig dient te worden geacht om te erven. De man vordert in reconventie een verklaring voor recht dat hij niet onwaardig is om te erven en dat hij gerechtigd is tot de nalatenschap van de vrouw.

 

  1. Oordeel feitenrechters over de onwaardigheid

In eerste aanleg komt de rechtbank Gelderland tot een afwijzing van de vordering van de broer van de vrouw. De reconventionele vordering van de man wordt toegewezen.

In hoger beroep is deze uitspraak door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De primaire vordering van de broer van de vrouw wordt toegewezen door voor recht te verklaren dat de man onwaardig is om uit de nalatenschap van de vrouw voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap.

Het gerechtshof onderbouwt dit oordeel door terug te pakken op een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’) in de zaak van de Roemeense erflater (EHRM 1 december 2009, nr. 64301/01 (Velcea et Maz?re/Roemenië)). In deze zaak ging het om een man die eerst zijn vrouw en schoonmoeder doodde en enkele uren daarna zichzelf ombracht. Vanwege de zelfmoord werd er geen strafrechtelijke procedure gestart en ontbrak dus een strafrechtelijke veroordeling. In het Roemeense recht was een strafrechtelijke veroordeling toentertijd (inmiddels is het Roemeense recht naar aanleiding van deze uitspraak van het EHRM aangepast) een voorwaarde om onwaardigheid van een erfgenaam aan te nemen. Daarom kwamen de Roemeense rechters – inclusief de hoogste rechter van Roemenië – tot het oordeel dat de man niet onwaardig was om te erven van zijn vrouw en dat de nalatenschap om die reden de broer van de man toekomt. De vader en zus van de vrouw hebben naar aanleiding van dit oordeel een klacht ingediend bij het EHRM, onder meer vanwege schending van art. 8 EVRM. Art. 8 EVRM bevat het recht op eerbiediging van family life.

Het EHRM overweegt in deze zaak dat er twee belangen tegenover elkaar staan: aan de ene kant het belang van de vader en zus, die willen dat de man onwaardig wordt verklaard om te erven van de vrouw, en anderzijds het belang van de broer van de man om te erven van zijn broer met inbegrip van de nalatenschap van de vrouw omdat de man niet onherroepelijk is veroordeeld. Het EHRM is van oordeel dat het recht op family life van de vader van de vrouw is geschaad gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak. Eén van de aspecten die hierin meegewogen wordt, is het feit dat er geen enkele twijfel bestaat over de schuld van de man, op grond van de bevindingen van het Openbaar Ministerie, de bekentenis van de man en de erkenning door de familie van de man dat hij schuldig is.

In de onderhavige procedure is de man het niet eens met het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet eens. Hij stelt daarom in cassatieberoep in.

 

  1. Oordeel Hoge Raad over de onwaardigheid

De Hoge Raad komt tot een verwerping van het cassatieberoep. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad onderbouwt door in eerste instantie te overwegen dat het overlijden van een dader – zoals aan de orde in het arrest van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater – niet op één lijn kan worden gesteld met een ontoerekeningsvatbare dader zoals in deze procedure aan de orde is (r.o. 3.3). Dat betekent dat de man niet onwaardig is om te erven op grond van art. 4:3 lid 1 sub a BW.

De Hoge Raad gaat verder door te overwegen dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waardoor het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op grond van art. 6:2 lid 2 BW onaanvaardbaar zou zijn dat iemand aanspraak kan maken op een nalatenschap (r.o. 3.5). Vervolgens somt de Hoge Raad de bijzondere omstandigheden op die in deze zaak spelen (r.o. 3.6). In die opsomming komen de volgende omstandigheden terug:

  • De gruwelijke wijze waarop de man de vrouw om het leven heeft gebracht;
  • De agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop de man zich jarenlang jegens zijn vrouw en jegens de broer en zijn familie heeft gedragen;
  • De onterechte beschuldiging die de man heeft geuit jegens de broer van de vrouw, namelijk dat hij de vrouw zou hebben gedood, als gevolg waarvan de broer urenlang is vastgehouden en verhoord als verdachte;
  • De man heeft nooit spijt betuigd aan de broer en zijn familie;
  • De broer heeft vanwege de gedragingen van de man een grote en gegronde angst voor de man;
  • Het vermogen van de vrouw bestaat nagenoeg geheel uit de erfenis van haar ouders;
  • De man had geen enkel vermogen toen hij met de vrouw trouwde;
  • Het huwelijk tussen de man en vrouw heeft net twee jaar geduurd;
  • De nalatenschappen van de ouders van de vrouw en broer moeten nog worden afgewikkeld; als de man erfgenaam zou zijn, zou de broer samen met de man die afwikkeling moeten regelen.

Op grond van die omstandigheden komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man aanspraak heeft op de nalatenschap van de vrouw. Dat de man niet onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld is, staat daaraan niet in de weg. De Hoge Raad overweegt bovendien dat aan de toepassing van art. 6:2 lid 2 BW dezelfde rechtsgevolgen moeten worden toegekend als aan de onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW (r.o. 3.7).

 

  1. Betekenis voor de praktijk

Dit arrest van de Hoge Raad is een belangrijk, opzienbarend arrest. Nog niet eerder is het leerstuk van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 BW door een rechter gebruikt in de situatie waarin een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling ontbreekt omdat een erfgenaam vanwege zijn geestestoestand niet strafbaar kan worden verklaard en er dus niet voldaan is aan de voorwaarden die art. 4:3 lid 1 sub a BW stelt voor de onwaardigheid van een erfgenaam.

Voor belangenbehartigers die familieleden van erflaters bijstaan die door hun partner om het leven zijn gebracht en deze partner is door de strafrechter ontslagen van alle rechtsvervolging, is het van belang op de hoogte te zijn van de rechtsregel die voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2024. Het biedt namelijk een mogelijkheid om de limitatieve gronden van de onwaardigheidsregeling van art. 4:3 lid 1 BW als het ware te omzeilen door een beroep te doen op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Dit arrest laat overigens ook zien dat er voldoende zwaarwegende, bijzondere omstandigheden aanwezig moeten zijn om een vergelijkbaar resultaat te bereiken in een andere procedure. En dat is ook wel voor de hand liggend, aangezien de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 BW in de rechtspraktijk erg terughoudend wordt toegepast.

Gaat het niet om een partner die ontslagen is van alle rechtsvervolging, maar om een partner die inmiddels zelf ook overleden is, dan kunnen belangenbehartigers van familieleden van erflaters een beroep doen op art. 8 EVRM, zo volgt uit het arrest van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater. Het recht op eerbiediging van family life van art. 8 EVRM kan het wettelijk vereiste van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van art. 4:3 lid 1 sub a BW ook (mogelijk) doorkruisen.

Met andere woorden: er lijkt op dit moment sprake te zijn van een twee-sporen-beleid. Het eerste spoor is dat van art. 6:2 lid 2 BW. Dit spoor komt in beeld wanneer de partner in leven is en ontslagen wordt van alle strafvervolging door de strafrechter. Het tweede spoor is dat van art. 8 EVRM. Dit tweede spoor komt in beeld wanneer de partner inmiddels is overleden waardoor er geen strafvervolging plaats heeft gevonden. Overigens is het in dit tweede spoor voor belangenbehartigers aan te raden om ook een beroep te doen op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 2 BW. Het feit dat een overleden dader niet op één lijn kan worden gesteld met een ontoerekeningsvatbare dader voor een geslaagd beroep op art. 8 EVRM wil natuurlijk niet zeggen dat een overleden dader niet op één lijn kan worden gesteld met een ontoerekeningsvatbare dader voor een geslaagd beroep op art. 6:2 lid 2 BW.

Hopelijk zal toekomstige rechtspraak – wellicht wel in de zaak rondom de gifmoord – daar op korte termijn meer duidelijkheid over geven. Of nog beter: komt de wetgever op korte termijn in actie door de onwaardigheidsgronden van art. 4:3 lid 1 BW te verruimen, zoals al in 2022 is aangekondigd door de voormalig minister voor rechtsbescherming Weerwind. Hij had plannen om de formulering van art. 4:3 lid 1 BW zodanig aan te passen dat ook bij een ontslag van alle rechtsvervolging geen financieel voordeel wordt getrokken uit een misdaad. De onwaardigheidsregeling van art. 4:3 BW is het onzes inziens waard om op korte termijn aangepast te worden.

Bron: https://www.erfrechtadvocaat.nl/column/onwaardigheidsregeling-art-43-bw/